We komen uit de parkeergarage voor een ochtendje winkelen.
Bij de zich automatisch openende deuren staat een man van een jaar of veertig.
Hij heeft slordig, halflang blond haar, draagt een blauw-wit ski jack, een spijkerbroek
en dat zie ik meteen: foute schoenen. Dit type mannen kan er nog zo ‘gewoon’
uitzien, ze worden altijd verraden door hun schoeisel. Daarbij wiebelt hij
erop. Zachtjes heen en weer. Het is eigenlijk raar hoe je in een paar tellen
meent te kunnen zien met wat voor persoon je van doen hebt.
Hij spreekt ons aan. Vijf karren verderop in de aan elkaar
geschakelde rij ligt een verkreukelde kassabon van zeker dertig centimeter. Die
wil hij graag hebben (‘Het is mijn kassabon, ik heb hem nodig’) , maar hij
heeft geen vijftig centstuk. Of wij…..Ik kijk hem niet aan als ik in mijn
portemonnee naar zo’n munt (ik geef toe, ik kijk eerst even of ik geen karmunt
heb) zoek. Ik stop hem zelf in de gleuf van de vijfde kar. Het slotje klikt
moeiteloos open en samen trekken we de voorste vier naar voren (‘Gaat het wel?’,
vraagt hij zorgzaam, omdat er een kar over mijn voet rijdt). Ik pak de bon uit
de kar en overhandig hem. Meteen duw ik de karren terug en haal de munt uit de
gleuf. Nu dient zich de cruciale vraag
aan: zal ik hem die 50 cent geven? Was het hem daar eigenlijk niet om te doen? Of
is dat een belediging? Ik had het hem na
deze bijzondere manier van bedelen best gegund. Maar hij heeft zijn gehavende hielen al
gelicht, hij loopt met te snelle junkiepassen langs de glazen wand, de bon
wappert in zijn linkerhand.
‘Hoe kan hij nu geen 50 cent hebben en wel die bon
in die kar?’ vraagt Hoofd Logica zich af.
‘Die bon was helemaal niet van hem,
hij kan toch nooit zoveel boodschappen hebben gedaan.’ Want waar zijn die nu
dan? Even kijken we om ons heen of er ergens een camera verborgen hangt die
onze goedertierenheid gefilmd heeft. Maar nee. Wat er zojuist gebeurd is, zal
altijd een raadsel blijven.