Toen de kinderen nog klein waren gingen we kamperen bij de boer. Onze kinderen groeiden weliswaar op op het Noordhollandse platteland, maar laten we eerlijk wezen: het was ook niet duur, zo’n boerencamping en dat is voor een jong gezin altijd meegenomen. En zo trokken we naar een plek tegen de Duitse grens in Twente. Na twee nachten verkasten we naar een andere plek op de ruime camping, want we stonden bij de heersende wind in de lucht van de kalvermesterij. Maar daarna beviel het uitstekend. Er was een fietspad langs de grens waar onze dochters geen genoeg van konden krijgen: ze stapten steeds af om met hun ene been in Nederland en hun andere in Duitsland te staan. Er stond een grote kersenboom waar iedereen naar behoeven een schaaltje kersen van mocht plukken. En toen het heel warm werd zette de boer een stel strobalen in een vierkant, sleepten we er met z’n allen zwart landbouwplastic in, legden de slang er in en stond er een heus zwembad. Vervolgens stortte hij nog een berg zand en hadden we strand. Heerlijk, allemaal.
Op een dag kwam er een jong gezinnetje op de fiets aan op de camping. Kindje voor, kindje achter, aanhanger voor de bagage: een mooi beeld. Papa zette een tentje op zo ver mogelijk bij iedereen vandaan. Mama vond het niet goed dat de kindjes in het zwembad gingen. En ze mochten ook niet in het zand spelen. Wij hadden onze conclusie gauw getrokken: lui uit de stad. Overal vies van. ’s Avonds, rond een uur of acht, klom pa met een blauwe emmer in de kersenboom en plukte er in een uur tijd alle kersen die er nog hingen af. Verbouwereerd keken wij toe. De volgende ochtend vertrok het spul weer, emmer met kersen in de bagagekar. Voor onze kinderen een mooi, opvoedkundig voorbeeld. Maar voor de hunne?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten